-
1 trajectory
n. baan (v. projectiel)[ trədzjektrie] 〈meervoud: trajectories〉 -
2 homing
adj. instinct om eigen huis terug te vinden (bijen, duiven), naar huis terugkerenhoming1[ hooming] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————homing2♦voorbeelden: -
3 flight
n. vlucht; luchtvaart; tree (trap); vlucht; op de vlucht; troep, zwerm (vogels); voorbijvliegen (tijd)[ flajt]1 vlucht ⇒ het vliegen, baan 〈 van projectiel, bal〉, het vluchten; 〈 figuurlijk〉 opwelling, uitbarsting2 zwerm ⇒ vlucht, troep3 trap♦voorbeelden:1 a flight of imagination • ongebreidelde/tomeloze fantasieput to flight • op de vlucht jagentake (to) flight • op de vlucht slaanin flight • vliegend, tijdens de vluchtflight of capital • kapitaalvlucht〈 Brits-Engels〉 she is in the first flight of • ze hoort bij de beste …, ze zit in de topklasse van -
4 penetration
n. het binnen dringen; begrip; kennis[ pennitreesjn]1 penetratie ⇒ inbrenging; het in/door/binnendringen4 scherpzinnigheid ⇒ in/doorzicht -
5 cluster shell
gebundeld projectiel (een projectiel gemaakt van kleine projectielen die zich verspreiden over een breed terrein) -
6 Pershing
n. John J. Pershing (1860-1948), Amerikaanse oorlogsveteraan van verscheidene oorlogen, hoofdcommandant van de Amerikaanse Expeditielegertroepen gedurende de Eerste Wereldoorlog; type van oppervlakte-oppervlakte ballistisch projectiel -
7 ballistically
adv. ballistisch (van de baan van een projectiel of kogel) -
8 countdown
-
9 missile
-
10 patriot
n. Patriot projectiel (Amerikaanse geleide raket voor het afschieten van vijandelijke vliegtuigen of raketten)[ pætriət]1 patriot -
11 ricochet
n. ricochetschot (afketsend)--------v. opstuiten, afketsenricochet1[ rikkəsjee] 〈zelfstandig naamwoord; ook attributief〉♦voorbeelden:————————ricochet2〈werkwoord; ook ricochetted〉♦voorbeelden: -
12 throw
n. worp, gooi--------v. werpen; toegooien; afgooien; gooien metthrow1[ θroo] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————throw2II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 richten ⇒ (toe)werpen, toezenden7 snel op zijn plaats brengen ⇒ werpen, leggen, maken8 verslaan9 maken ⇒ hebben, organiseren♦voorbeelden:1 throw dice • dobbelstenen gooien, dobbelenthe horse threw him • het paard wierp hem afthrow its feathers • ruiensnakes throw their skins • slangen werpen hun huid afthrow oneself at someone • zich op iemand storten/werpen; zich aan iemand opdringenthrow oneself into something • zich ergens op werpen, zich enthousiast ergens in stortenhe was thrown into prison • hij werd in de gevangenis geworpenthrow a cape over one's shoulders • zich een cape over de schouders gooienbe thrown (back) upon one's own resources • op zichzelf worden teruggeworpenhe threw us a sarcastic look • hij wierp ons een sarcastische blik toethrow the switch to ‘off’ • de schakelaar op ‘uit’ zettenthrow someone into confusion/into a fit • iemand in verwarring brengen/een stuip bezorgenthey were thrown out of work • ze waren ineens zonder werkthrown upon each other • op elkaar aangewezen→ throw about throw about/, throw around throw around/, throw away throw away/, throw back throw back/, throw down throw down/, throw in throw in/, throw off throw off/, throw out throw out/, throw over throw over/, throw overboard throw overboard/, throw together throw together/, throw up throw up/ -
13 fire arm
wapen waarvan een projectiel is afgeschoten door middel van buskruit (zoals pistool, geweer)
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский